In de Zwitserse Alpen is het tijdsverschil tussen het verschijnen van nieuwe bladeren op grote en op geringe hoogte drastisch kleiner geworden sinds de jaren 60, en dat ten gevolge van de klimaatverandering. Dat is de conclusie van een internationaal onderzoek uitgevoerd in samenwerking met de Universiteit Antwerpen, dat onlangs werd gepubliceerd in het Amerikaanse vaktijdschrift PNAS (Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America).
Onder leiding van bioloog Yann Vitasse hebben drie onderzoekers – onder wie dr. Yongshuo H. Fu, verbonden aan de Universiteit Antwerpen – meer dan 20 000 waarnemingen geanalyseerd die sinds 1960 zijn opgetekend door vrijwilligers in Zwitserland en verzameld door MeteoSwiss. Het betreft gegevens over de datum van het eerste verschijnen van bladeren of naalden op vier soorten woudbomen: beuk, spar, lork en hazelaar. Het onderzoek werd uitgevoerd door het Zwitserse Federaal Instituut voor Bos-, Sneeuw- en Landschapsonderzoek (WSL) en de Universiteit van Neuchâtel in samenwerking met het Zwitserse Federale Instituut voor Technologie Lausanne (EPFL), de Universiteit Antwerpen en de Normale Universiteit van Peking.
Een halve eeuw burgerwetenschap werpt zijn vruchten af
“Deze woudboomsoorten behoren tot de meest wijdverspreide in Zwitserland, vooral in bergachtige gebieden. Ze geven een representatief overzicht van de gefaseerde start van het voorjaar naargelang de hoogtegraad”, zegt Yann Vitasse (Universiteit van Neuchâtel en WSL).
Dankzij de waarnemingen die decennialang opgetekend werden door vrijwilligers in het hele land krijgen de onderzoekers een totaalbeeld van de veranderingen. Deze gegevens zijn van onschatbare waarde om de gevolgen van de opwarming van de aarde nauwkeuriger te voorspellen. “Uit de resultaten van dit onderzoek komt zo’n gevolg naar voren: de algemene tendens dat nieuwe bladeren vroeger verschijnen. Op grote hoogte gebeurt dit nu sneller, waardoor het tijdsverschil tussen het uitkomen van nieuwe bladeren boven en onder op een berg kleiner wordt. “Begin jaren 60 bedroeg het tijdsverschil zo’n vijf weken per 1000 meter hoogteverschil, en nu is dat amper nog drie weken”, meldt onderzoekswetenschapper Yongshuo H. Fu (UAntwerpen). De onderzoekers stelden vast dat het tijdsverschil vooral korter is na een warme winter.
Koelte nodig voor de lente
Dit verschijnsel zou gedeeltelijk verklaard kunnen worden door veranderingen in de blootstelling aan temperaturen tussen ongeveer 0 en 8°C. Deze koele fase (zonder vorst) is noodzakelijk om knoppen uit hun ‘winterrust’ te doen komen. Daarna kunnen ze reageren op zachte voorjaarstemperaturen en kunnen de bladeren zich normaal ontwikkelen.
Door de opwarming van de aarde worden meer bomen op grotere hoogte aan dit temperatuurbereik blootgesteld, terwijl zulke koele perioden op geringe hoogte juist steeds minder vaak voorkomen. Bijgevolg is het mogelijk dat knoppen hoog in de bergen steeds vroeger uit hun rustperiode komen en laag in de bergen steeds later, waardoor het tijdsverschil tussen beide kleiner wordt. Dit verschijnsel wordt bovendien in de hand gewerkt door een ander gevolg van vroeger voorjaarsontwaken: de daglengte. Op geringe hoogte worden bladeren die te vroeg uitkomen blootgesteld aan kortere dagen, wat de knopontwikkeling juist kan vertragen. “Verdere opwarming van de aarde zou het aanbreken van de lente in bergachtige gebieden nog gelijklopender kunnen maken in de toekomst”, besluit Vitasse. “Dit kan gevolgen hebben voor de structuur en de werking van bosecosystemen, want het brengt ook veranderingen in de interacties tussen planten en dieren met zich mee. Maar het blijft vooralsnog gissen naar de werkelijke impact van zulke veranderingen.”